In geschil is of de belanghebbende in Nederland of in Luxemburg is verzekerd voor de sociale verzekeringen, met name of EU-recht Nederland ondanks het anders luidende Rijnvarenden-verdrag bindt aan een door Luxemburg aan de belanghebbende afgegeven E101-verklaring die verdragsrechtelijk ten onrechte verklaart dat hij in Luxemburg zou zijn verzekerd. Op grond van het Rijnvarendenverdrag is een Rijnvarende verzekerd in het land waar de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert, zijn zetel heeft.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft aan de E101-verklaring geen betekenis toegekend omdat het Rijnvarendenverdrag voorgaat op EU-verordening 1408/71. De belanghebbende heeft niet bewezen dat de Nederlandse 2004-Rijnvaartverklaring onjuist is.
Het Hof Den Bosch heeft bij tussenarrest prejudiciële vragen aan het HvJ EU gesteld over de rechtskracht van een ten onrechte op basis van Vo. 1408/71 afgegeven E101-verklaring.
Het HvJ EU antwoordde dat Rijnvarenden die onder het Rijvaartverdrag vallen niet onder Vo. 1408/71 vallen en dat de E101-verklaring daarom geen E101-verklaring is in de zin van die verordening en daarom niet de gevolgen meebrengt die aan een geldige E101-verklaring zijn verbonden. In r.o. 50 overweegt het HvJ dat dit niet betekent dat aan de verklaring geen enkel rechtsgevolg toekomt.
Het Hof Den Bosch heeft Nederland bij einduitspraak niet gebonden geacht aan de Luxemburgse E101-verklaring, ook niet op grond van door het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden (ACR) vastgestelde besluiten, dan wel Unierechtelijke of nationaalrechtelijke rechtsbeginselen of bepalingen. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat de Luxemburgse werkgever het schip exploiteerde en de belanghebbende heeft dat niet aannemelijk gemaakt. Eventuele schade als gevolg van dubbele premieheffing kan de belanghebbende in Luxemburg proberen te verhalen, aldus het Hof.
De belanghebbende stelt twee cassatiemiddelen voor: het Hof Den Bosch heeft ten onrechte (i) de Luxemburgse E101-verklaring veronachtzaamd, hoewel Besluit nr. 4 van het ACR, het EU-rechtelijke beginsel van loyale samenwerking en de goede verdragstrouw Nederland verplichten die verklaring te respecteren; (ii) het beroep op de EU-rechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginselen en de beginselen van behoorlijk bestuur afgewezen.
Het HvJ EU heeft zijns inziens met r.o. 50 slechts willen zeggen dat hij niet bevoegd is zich uit te laten over de mogelijke nationaalrechtelijke (bewijs)betekenis van een EU-rechtelijk betekenisloze verklaring.
Uit Besluit nr. 4 van het ACR volgt zijns inziens slechts dat EU-formulieren kunnen worden gebruikt als vervanging van de in Besluiten nrs. 2 en 3 genoemde formulieren. Die laatste twee besluiten stellen geen met een E101-verklaring vergelijkbaar formulier vast.
Het Hof Den Bosch heeft volgens de A-G terecht op de belanghebbende de last gelegd te bewijzen dat niet de in Nederland gevestigde eigenaar maar de Luxemburgse werkgever het schip exploiteerde. ’s Hofs oordeel dat hij daar niet in is geslaagd verraadt volgens de A-G geen onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige feitelijk en geenszins onbegrijpelijk, mede gegeven dat ook volgens de Luxemburgse administratieve rechter die werkgever geen scheepsexploitant is.
Ad (ii) meent de A-G dat de EU-Rijnvarendenverdragstaten geen rechtens relevant vertrouwen hebben gewekt door geen bezwaar te maken tegen Besluit nr. 4 van de ACR dat niet inhoudt dat EU-Rijnvarendenverdragstaten contra tractatus gebonden worden door onjuiste verklaringen van een andere verdragstaat. De ene verdragsstaat kan ook niet verweten worden dat hij geen bezwaar maakt tegen afgifte van onjuiste verklaringen door een andere verdragsstaat waarvan hij geen weet heeft..
Doordat het EU-recht zichzelf in Vo. 1408/71 uitschakelt, zijn ook ongeschreven beginselen van EU-recht volgens de A-G niet van toepassing. Ook als dat anders zou zijn, geldt dat het niet de Nederlandse autoriteiten waren die schijn hebben gewekt dat Vo. 1408/71 en de Fitzwilliam- en A-Flussschiff-rechtspraak van het HvJEU van toepassing zouden zijn. Ook een beroep op de nationale rechtsbeginselen kan de belanghebbende niet baten omdat Nederland jegens hem geen rechtens relevant vertrouwen heeft gewekt dat hij in de geschilperiode niet in Nederland maar in Luxemburg zou zijn verzekerd. Zijn stelling dat Luxemburg de aldaar betaalde premies niet terugbetaalt omdat de Luxemburgse werkgever inmiddels failliet is en zijn vordering is verjaard, is een ontoelaatbaar novum in cassatie, maar wijst bovendien, indien juist, niet op een omstandigheid waar Nederland voor verantwoordelijk gehouden kan worden.