Vincent de Groot: "Onze dienstverlening is volledig gericht op de internationale werknemer. Door de uitgebreide ervaring met en de specifieke kennis over onder meer de fiscale omstandigheden van zeevarenden, personen werkzaam in de offshore-industrie en bij baggerbedrijven, maar ook voor andere internationaal mobiele werknemers, weet u zeker dat uw fiscale zaken in vertrouwde en deskundige handen zijn.

Bent u buiten Nederland werkzaam? Zit u met vragen over belastingen en sociale premies? Niet alleen voor het verzorgen van uw Nederlandse aangifte inkomstenbelasting, maar ook bij advisering over werken buiten Nederland of voor een buitenlandse werkgever en wonen buiten Nederland bent u bij ons aan het juiste adres!"



Translate this site


Belastingdienst gebonden aan door de SVB afgegeven onherroepelijk geworden A1-verklaring

Belanghebbende was in 2013 werkzaam op een binnenschip. Van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2013 was hij in loondienst bij TSR BV. Met ingang van 1 februari 2013 werkt belanghebbende in loondienst bij Atlantis Ltd.. De SVB heeft op 4 januari 2013 een A1-verklaring afgegeven, welke inhoudt dat belanghebbende werknemer was van TSR BV en dat hij van 3 januari 2013 tot en met 31 december 2013 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland. Op 24 juni 2014 heeft de SVB een nieuwe A1-verklaring afgegeven, welke inhoudt dat belanghebbende van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 in Nederland aan de heffing van premie volksverzekeringen was onderworpen. Belanghebbende heeft in de sociale zekerheidskolom bezwaar gemaakt tegen de A1-verklaring van 24 juni 2014.


Atlantis Ltd. heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar, welk beroep door de rechtbank Noord-Nederland gegrond is verklaard. De SVB heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en Atlantis Ltd incidenteel hoger beroep bij de CRvB. De CRV heeft de SVB opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de A1-verklaring van 24 juni 2014 te nemen. Op 20 maart 2018 heeft de SVB een nieuwe uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij ook een nieuwe A1-verklaring afgegeven. De A1-verklaring van 20 maart 2018 vermeldt dat Atlantis Ltd. de werkgever van belanghebbende is en dat hij van 1 februari 2013 tot en met 30 april 2014 onderworpen is aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland. Door toepassing van de judiciële lus van artikel 8:113, lid 2, Awb kan alleen hoger beroep tegen de beslissing van 20 maart 2018 worden ingesteld bij de CRvB.

De Inspecteur heeft op 5 augustus 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een verzamelinkomen van € 41.419 en premie-inkomen van € 33.363.

Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur de in de aangifte verzochte vrijstelling premie volksverzekeringen niet verleend. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 november 2015 het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen. Het daartegen gerichte beroep van belanghebbende, is door de Rechtbank bij uitspraak van 18 augustus 2016 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Bij beslissing van 18 april 2017 heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch de Hoge Raad op voet van artikel 27ga AWR juncto artikel 27h AWR verzocht om een prejudiciële beslissing.

De prejudiciële vragen luiden:
I. Dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd, omdat de vrijstelling premies volksverzekeringen terecht is geweigerd, nu de door de SVB gegeven A1-verklaring van 4 januari 2013 onherroepelijk is en evenmin is ingetrokken?

II. Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord: Dient de aanslag met betrekking tot de premies volksverzekeringen te worden verminderd tot nihil, omdat ten tijde van het opleggen van deze aanslag, dan wel ten tijde van het einde van de bezwaartermijn (artikel 7:10 van de Awb), de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 niet onherroepelijk vaststond?

III. Indien vragen I en II ontkennend worden beantwoord: Dient aan de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018 voorbij te worden gegaan en dient het Hof zo spoedig mogelijk de zaak zelf te beslissen op basis van het procesdossier?

IV. Indien vragen I, II en III ontkennend worden beantwoord: Kan het Hof de zaak terugwijzen naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar en het opnieuw doen van een uitspraak op bezwaar (eventueel onder toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb) onder de bepaling dat, onder naleving van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb in samenhang met artikel 7:10, vierde lid, aanhef, onderdeel c, van de Awb, pas uitspraak op bezwaar hoeft te worden gedaan nadat (na de terugwijzing in de uitspraak van de CRvB) de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018 bekend zal zijn?

V. Indien vragen I, II en III ontkennend en IV bevestigend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018, is er, mede gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door de Inspecteur kan worden aangehouden?

VI. Indien vragen I, II, III en IV ontkennend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018, is er, méde gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door het Hof moet worden aangehouden?

Eerste prejudiciële vraag
In de eerste prejudiciële vraag stelt het Hof aan de orde of de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de vrijstelling van de premieheffing aan belanghebbende heeft geweigerd, nu de door de SVB gegeven A1-verklaring onherroepelijk is geworden en evenmin is ingetrokken. De A-G meent dat gelet op HR BNB 2009/312 de Belastingdienst gebonden is aan een door de SVB afgegeven onherroepelijk geworden A1-verklaring. De A-G constateert dat de A1-verklaring van 4 januari 2013 door de SVB op 30 april 2018, dus nadat het Hof de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad heeft gesteld, is ingetrokken. De A-G geeft het Hof in overweging bij de beoordeling van het geschil of belanghebbende in 2013 een vrijstelling van de premie volksverzekeringen toekomt, uit te gaan van de nog niet onherroepelijk vaststaande A1-verklaring van 20 maart 2018. Naar het oordeel van de A-G kan de belastingrechter niet oordelen over de inhoudelijke gelding van de A1-verklaring, omdat dit op grond van de door de Nederlandse wetgever gekozen bevoegdheidsverdeling tussen de belastingrechter en de sociale-zekerheidsrechter, bij de sociale zekerheidswetgever thuishoort. Dit brengt mee, aldus de A-G dat de belastingrechter de door de SVB afgegeven nog niet onherroepelijk vaststaande A1-verklaring dient te volgen, ook in die gevallen dat de belastingrechter meent dat de A1-verklaring op onjuiste feiten of op een onjuiste rechtsopvatting berust. Als de procedure van artikel 16 Verordening 987/2009 leidt tot een andere vaststelling van de toepasselijke wetgeving dan was opgenomen in de A1-verklaring en er al wel premies zijn geheven, dan wordt het bevoegde orgaan van de andere lidstaat retroactief geacht bevoegd te zijn en worden zoveel mogelijk de premies verrekend. Indien de SVB de A1-verklaring na de uitspraak van de belastingrechter door de SVB wordt ingetrokken, dan kan de betrokkene met overeenkomstige toepassing van artikel 8:119 Awb om herziening vragen.

Nu de eerste vraag naar het oordeel van de A-G bevestigend beantwoord dient te worden, wordt niet meer toegekomen aan de overige vijf prejudiciële vragen. Ten overvloede behandelt de A-G deze vijf prejudiciële vragen.

Conclusie
De A-G beantwoordt de prejudiciële vragen als volgt:

1) dat indien de A1-verklaring van 4 januari 2013 onherroepelijk vast staat en niet ingetrokken is, de belastingrechter daaraan gebonden is. Nu de A1-verklaring van 4 januari 2013 door de SVB is ingetrokken per 30 april 2018, is de belastingrechter nog steeds gebonden aan de niet onherroepelijk vaststaande A1-verklaring van 20 maart 2018. Dit betekent dat de belastingrechter op grond van artikel 8:113 Awb de uitspraak van de Rechtbank dient te bevestigen;

2) dat de omstandigheid dat de Inspecteur de aanslag heeft vastgesteld, dan wel bij uitspraak op bezwaar op belanghebbendes bezwaar heeft beslist, terwijl hij op de hoogte was van de omstandigheid dat belanghebbende beroep bij de sociale-zekerheidsrechter heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de SVB en de daarmee samenhangende A1-verklaring, niet betekent dat de Inspecteur in strijd met het in artikel 3:2 Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld;

3) dat het Hof zo spoedig mogelijk de zaak dient te beslissen, maar daarbij niet voorbij dient te gaan aan de door de SVB afgegeven maar nog niet onherroepelijk vaststaande A1-verklaring van 20 maart 2018;

4) dat het Hof de zaak niet kan terugverwijzen naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling, maar het Hof de zaak zelf dient af te doen;

5) dat de Inspecteur op de voet van artikel 7:10, lid 4, aanhef en onder c, Awb de beslissing op bezwaar niet kan uitstellen totdat de SVB uitspraak op bezwaar heeft gedaan of de CRvB heeft geoordeeld omdat het uitstel alleen ziet op de tijd die met de wettelijke procedurevoorschriften is gemoeid;

6) dat er geen maximum is aan de termijn waarvoor de zaak wordt aangehouden. Bij aanhouding in afwachting van een uitspraak van een andere rechter, dient de rechter partijen uitdrukkelijk in de gelegenheid te stellen om bezwaren schriftelijk kenbaar te maken. Daarnaast zal de rechter, nadat de beslissing van de andere rechter openbaar is geworden of hij er op andere wijze kennis van heeft kunnen nemen, zo snel mogelijk uitspraak dienen te doen.

Internationaal werkzaam, zeevarend? Werkzaam in de bagger- of offshore-industrie? Neem contact op met Robelco Tax Services!

X