Het gaat om het tussenvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:605) en zijn eindvonnis van 20 februari 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:933)
Er moest volgens de rechter meer duidelijkheid komen over de gevolgen van de Brexit voor het EU-burgerschap. Omdat dit neerkomt op uitleg van het EU-verdrag, wilde hij hierover zogenoemde prejudiciële vragen voorleggen aan het Europees Hof van Justitie. De Staat en de Gemeente hebben verzocht tegen dit vonnis tussentijds hoger beroep te mogen instellen. Deze toestemming is hun verleend. Voorlopig zal het EU-Hof zich dus niet over de zaak buigen. Of dit alsnog gebeurt, zal door het Amsterdamse hof worden beslist.
De Amsterdamse voorzieningenrechter overwoog in zijn tussenvonnis van 7 februari 2018 het volgende. Het is maar de vraag of een Brexit automatisch leidt tot het verliezen van EU-burgerschap voor Britten in de EU, zo oordeelt de rechter. Zo genieten mensen die bepaalde rechten hebben verworven altijd een zekere mate van bescherming. Dat komt onder meer ook tot uitdrukking in eerdere rechtspraak van het EU-Hof. Toegegeven wordt dat die rechtspraak van het EU-Hof betrekking heeft op nationale maatregelen die het verlies van de nationaliteit van een lidstaat meebrachten, en daarmee van het EU-burgerschap. Daarom is deze rechtspraak niet zonder meer van toepassing op de Brexit, waarin een lidstaat voornemens is uit de EU te treden, als gevolg waarvan alle burgers van die lidstaat, ook die welke tegen dat voornemen hebben gestemd, de hoedanigheid van EU-burger dreigen te verliezen. Niettemin is volgens de Amsterdamse rechter verdedigbaar dat die rechtspraak, en de daaraan kennelijk ten grondslag liggende beginselen, wel overeenkomstig van toepassing is op de positie van de Britse burgers of daarop invloed heeft.
Het argument van de Nederlandse Staat en de gemeente dat de onderhandelingen over de Brexit nog gaande zijn en dat de rechter zich daarom nog niet in de zaak mag mengen, deelt de rechter niet. De Britse eisers hebben aannemelijk gemaakt dat zij nu al schade lijden in hun privéleven door de dreiging dat zij, als de Brexit eenmaal heeft plaatsgevonden, als ‘derdelanders’ uit Nederland moeten vertrekken. Inherent aan de taak van de burgerlijke rechter is het bieden van rechtsbescherming op individueel niveau, zo nodig ook tegen andere staatsmachten, en ook in zaken die mede een politieke dimensie hebben, aldus de Amsterdamse rechter.
Hij was daarom van plan de volgende vragen te stellen aan het EU-Hof:
1. Leidt de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU tot een van rechtswege intredend verval van het EU-burgerschap van de Britse onderdanen en daarmee tot een verval van de aan dat EU-burgerschap te ontlenen rechten en vrijheden, indien en voor zover in de onderhandelingen tussen de Europese Raad en het Verenigd Koninkrijk niet anders wordt overeengekomen?
2. Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, dienen dan voorwaarden of beperkingen te worden gesteld aan het behoud van de aan het EU-burgerschap te ontlenen rechten en vrijheden?