Artikel 15, lid 1, eerste volzin, van het Verdrag bepaalt – voor zover hier van belang – dat beloningen verkregen door een inwoner van een Verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Verdragsluitende Staat belastbaar zijn, tenzij de dienstbetrekking in de andere Verdragsluitende Staat wordt uitgeoefend. Op grond van deze bepaling is de bevoegdheid tot heffing van belasting over het [A] -loon aan Saoedi-Arabië toegewezen voor zover dat loon kan worden toegerekend aan de uitoefening van de dienstbetrekking in Saoedi-Arabië. Het middel werpt de vraag op hoe dat deel van het loon moet worden bepaald.
Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval het reguliere [A] -loon tijdsevenredig moet worden toegerekend aan de verschillende werkzaamheden die belanghebbende verricht in het kader van zijn dienstbetrekking met [A] . Dat uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In een zodanig geval dient het deel van het reguliere loon dat kan worden toegerekend aan de uitoefening door de belastingplichtige van zijn dienstbetrekking in Saoedi-Arabië, en dus in dat land belastbaar is, te worden vastgesteld door het totale bedrag van dat loon te vermenigvuldigen met een evenredigheidsbreuk waarvan (i) de teller bestaat uit de tijd die de belastingplichtige in Saoedi-Arabië heeft besteed aan de uitoefening van zijn dienstbetrekking met zijn werkgever in Saoedi-Arabië, en (ii) de noemer bestaat uit de tijd die de belastingplichtige in totaal heeft besteed aan de uitoefening van die dienstbetrekking.